In enkele posts hebben we 5 belangrijke don’ts in de paardenvoeding besproken, wat veel reacties heeft uitgelokt. Dit komt waarschijnlijk ook doordat de door ons genoemde punten populair zijn in de voeding van paarden.
Zijn deze uitspraken te algemeen?
Wie ons kent, weet dat wij meestal niets geven om algemene antwoorden. Vooral vanuit therapeutisch oogpunt moet elk paard individueel bekeken en gevoerd worden. Precies om die reden beantwoorden wij de meeste berichten en vragen die ons bereiken altijd met: “…dat kun je niet zo algemeen zeggen, want we kennen het paard niet en hebben niet genoeg informatie” of “…daarvoor moet je een gedetailleerde en holistische anamnese doen.”
MAAR: Er zijn voedingsmiddelen waarbij je wél kunt generaliseren, en dat doen wij dan ook bewust. Dit is het geval wanneer een voedingsmiddel voor GEEN enkel paard geschikt is, dus er geen uitzonderingen zijn. Als we hier niet zouden generaliseren en in plaats daarvan zouden zeggen: “…bij de meeste paarden…”, dan zou dat gewoon niet eerlijk zijn, maar gelogen. Voor de door ons genoemde punten bestaan er geen uitzonderingen.
En ja, we weten dat er nu waarschijnlijk reacties komen als: “Maar ik doe het al jaren zo en mijn paard ziet er goed uit.” We zijn ons er zeker van bewust dat er genoeg paarden zijn die zo gevoerd worden en er niet slecht uitzien. Maar alleen omdat iets zonder problemen werkt, betekent het niet dat het gezond is of zelfs maar de gezondheid bevordert.
Laten we daar wat dieper op ingaan. In de komende posts gaan we dus verder in op de genoemde punten. Over kuilvoer, biergist en effectieve micro-organismen hebben we in ons laatste artikel al gesproken. Je vindt het hier. We gaan verder met het onderwerp ‘olie voeren’:
Populaire misverstanden in de paardenvoeding – Oliën
Stelling: “De lever slaat gal op”
Gal wordt door levercellen geproduceerd en afgegeven aan de galwegen, die tussen de Kupffer-stercellen van de lever beginnen. De galwegen komen samen in een verzamelbuis, die bij veel zoogdieren een uitbreiding heeft, de galblaas. Deze dient als tijdelijke opslag van gal, vergelijkbaar met de opslagfunctie van de urineblaas voor urine die door de nieren wordt uitgescheiden.
Bij dieren die in maaltijden eten, wordt de galblaas reflexmatig geleegd wanneer een grote, meestal vetrijke maaltijd van de maag naar de dunne darm gaat. Hierbij zorgen de afbraakproducten van de eiwit- (en deels vet-) vertering in de maag bij het binnenkomen in de dunne darm voor de afgifte van het darmhormoon cholecystokinine, dat verantwoordelijk is voor het ontspannen van de sluitspier van de galgang (sfincter van Oddi) en samen met acetylcholine voor het samentrekken van de gladde spieren van de galblaas.
Hierdoor wordt de gal actief uit de galblaas in de dunne darm gepompt. Bij paarden is er de bijzonderheid dat ze geen galblaas hebben ontwikkeld, omdat ze evolutionair niet zijn aangepast aan vetrijke, grote maaltijden, maar aan het continu opnemen van voedingsarm en dus vetarm ruwvoer. Daarom wordt de gal, die continu door de hepatocyten (levercellen) wordt uitgescheiden, vrij gelijkmatig in de dunne darm afgegeven.
Dit past bij het paard, als continue eter, bij de regeling van de maaglediging, omdat hier een reflex ervoor zorgt dat telkens een kleine hoeveelheid voedselbrij van de maag naar de dunne darm wordt doorgegeven. Voor de kleine, voedingsarme porties die vanuit de maag in de dunne darm terechtkomen, is de kleine hoeveelheid gal die telkens wordt toegevoegd, voldoende voor de vertering in de dunne darm. De lever zelf heeft – afgezien van de galblaas – geen opslagcapaciteit voor gal (net zoals de nieren geen urine kunnen opslaan).

Stelling: “De galproductie neemt toe bij het voeren van olie”
De hoeveelheid geproduceerde gal, evenals de samenstelling ervan, verandert met het opgenomen voedsel. Dit is onder andere een reden waarom vooral dunne darm-verteerbare voedingsmiddelen langzaam in het voedingsplan moeten worden geïntegreerd. De aanpassingsmogelijkheden van de hoeveelheid en -samenstelling van de gal zijn bij diersoorten die gespecialiseerd zijn in dunne darm-vertering, zoals honden of mensen, aanzienlijk groter dan bij paarden.
Door de evolutie is het paard een graseter en dus een dikke darm-verteerder. Dunne darm-verteerbare voedingsstoffen hebben daarom altijd slechts een ondergeschikte rol gespeeld, waardoor het paard zich niet hoefde aan te passen aan verschillende vetgehaltes in het voer. Het grootste verschil tussen het paard en andere diersoorten is echter niet zozeer de geproduceerde hoeveelheid gal, maar het vermogen van zoogdieren met een galblaas om de door de levercellen geproduceerde gal in de galblaas te concentreren.
Bij vleeseters en alleseters zoals de mens kan de gal tot 5-10 keer geconcentreerd worden, wat resulteert in een veel sterkere werking per milliliter. Bij het paard daarentegen stroomt de levergal continu naar de dunne darm, waardoor er geen concentratie kan plaatsvinden. Dit betekent dat het paard zich slechts in geringe mate kan aanpassen aan een vetrijke voeding. Ook het bij dieren met een galblaas aanwezige mechanisme voor het legen van de gal via het cholecystokinine- en acetylcholine-systeem ontbreekt bij paarden.
Hierdoor kan de gal slechts in beperkte mate worden aangepast aan de samenstelling van het voedsel. Bij onvoldoende emulgatie van de vetten en de daarmee samenhangende vorming van micellen in de dunne darm, kunnen vetten in de voedselbrij naar de dikke darm worden getransporteerd. Hier werken vetten toxisch op het natuurlijke microbioom, wat leidt tot dysbiose en daarmee ook tot een verminderde energieopname uit plantaardige vezels.
Stelling: “Olie is een belangrijke energiebron”
Paarden hebben zich in de loop van de evolutie aangepast om hun energiebehoefte uit het vezelgehalte van hun voeding te halen, aangezien hun natuurlijke leefgebied de steppe is. Geen enkel zoogdier kan plantaardige vezels enzymatisch afbreken, daarom gebruiken alle planteneters micro-organismen om toegang te krijgen tot de energie die is opgeslagen in de complexe vezelstructuren. Herkauwers zoals koeien of schapen doen dit in de maag met behulp van hun pensflora. Paarden hebben dit proces, net als neushoorns en konijnen, naar de dikke darm verplaatst en halen hier, met behulp van hun darmmicrobioom, energie uit cellulose, hemicellulose en pectines.
Natuurlijk kunnen ze ook andere voedingsstoffen als energiebron gebruiken – dit vermogen heeft elk zoogdier. Maar de efficiëntie waarmee verschillende voedingsstoffen in energie worden omgezet, verschilt sterk tussen zoogdieren, afhankelijk van hun dieet. Stel dat paarden zo gevoerd worden dat de energie-inname uit ruwvoer precies overeenkomt met het energieverbruik door training, dan blijven ze op gewicht. Als het energieverbruik door meer training toeneemt, zou het paard theoretisch moeten afvallen omdat het op zijn energievoorraad moet terugvallen. Dit gebeurt echter aanvankelijk niet. Paarden kunnen blijkbaar bij verhoogd energieverbruik de energieopname uit de vezelfractie van het voer verhogen met behulp van hun dikke darm-microbioom, tot op zekere hoogte. Hoe dit precies gebeurt en wordt gereguleerd, is nog niet begrepen. Pas wanneer het energieverbruik door verdere trainingsverhoging toeneemt, schakelt het paardenlichaam over op andere energiebronnen. In dat geval niet op opgeslagen vet, maar op eiwitten (proteïnen). Paarden kunnen ongeveer 25% van hun lichaamseiwit in noodgevallen gebruiken voor energieproductie.
Bij de meeste diersoorten vindt bij energietekort de energievoorziening plaats via intramitochondriale ketogenese in de lever, oftewel de afbraak van lichaamseigen vetreserves. Deze ketonlichamen worden door de lever in het bloed afgegeven en kunnen door de hart- en skeletspieren en de nierschors, en bij de meeste diersoorten ook door het centrale zenuwstelsel, worden gebruikt om glucose als energiedrager deels te vervangen. Bij paarden is het vermogen om ketonlichamen te vormen bij energietekort echter slechts in geringe mate aanwezig. Als paarden in een negatieve energiebalans terechtkomen en hun behoefte niet kunnen dekken door efficiëntere vezelverwerking of door proteolyse (afbraak van eiwitten voor energieproductie), is dit zeer problematisch voor hun stofwisseling.
Bij paarden worden de in dergelijke gevallen door lipolyse uit het vetweefsel vrijgemaakte vetzuren in de lever weer omgezet in triacylglyceriden, wat het risico op hyperlipidemie verhoogt. Dit kan bijvoorbeeld bij drastische crashdiëten, zoals nog steeds vaak wordt toegepast bij dikke paarden met hoefbevangenheid, leiden tot de dood van het dier. Zo’n hyperlipidemie komt bij andere diersoorten niet voor omdat zij de afgebroken vetzuren efficiënt kunnen gebruiken voor gluconeogenese. Oliën mogen dus bij paarden niet worden meegerekend in de energiebalans. Ze dienen als bouwstoffen, bijvoorbeeld voor weefselregeneratie, de aanmaak van verschillende hormonen of als orgaanbescherming. Maar niet als energiedrager!
Stelling: “500 g olie per dag is helemaal prima”
Deze waarde is gebaseerd op berekeningen die als volgt zijn opgebouwd: Hooi bevat in onze streken doorgaans 1-2,5% ruw vet. Een gezond paard neemt bij vrije voeropname (ad libitum), dus tot verzadiging, gemiddeld 2-3% van zijn lichaamsgewicht aan hooi op, wat neerkomt op 2-3 kg per 100 kg lichaamsgewicht. Bij een paard van 600 kg lichaamsgewicht, dat hier standaard als uitgangspunt wordt genomen in voederberekeningen, komt dit neer op ongeveer 12-18 kg hooi per dag. Uit onderzoeken blijkt dat paarden maximaal tot 25 kg hooi per dag kunnen eten.
Voedingswaarden worden altijd berekend op basis van droge stof, dus moet de hoeveelheid gegeten hooi eerst worden omgerekend naar droge stof om het ruw vetgehalte te bepalen. Hooi bevat doorgaans ongeveer 10% restvocht. Omgerekend betekent dit dat 25 kg hooi overeenkomt met 22,5 kg droge stof. Bij een maximaal vetgehalte van 2,5% ruw vet kan men dus aannemen dat een paard dat 25 kg hooi per dag eet, ongeveer 562,5 g ruw vet binnenkrijgt. Let wel: we hebben het hier over vetten die in het hooi gebonden zijn en langzaam over een periode van 24 uur in het spijsverteringskanaal terechtkomen, en niet over “vetogen” in het krachtvoer. De aan krachtvoer of andere dragers toegevoegde vetten moeten eerst mechanisch worden verkleind door de peristaltiek en vervolgens worden geëmulgeerd, terwijl ze in planten (zoals hooi en gras) al in kleine vetmicellen in zaden of als afzonderlijke vetmoleculen in plantencellen aanwezig zijn.
De efficiëntie van de vetvertering hangt lineair af van de grootte van de vetdruppeltjes. Hoe kleiner de vetdruppeltjes, hoe groter de oppervlakte in verhouding tot het volume en hoe efficiënter het verteringsproces door de lipasen, die zich in een lipase-colipase-complex tussen de emulgatormoleculen aan de oppervlakte van het vetdruppeltje hechten. De optimale diameter ligt hier tussen de 100-1.000 nm (nanometer).
Deze vetdruppeltjes ontstaan uit toegevoegde voedingsvetten wanneer deze door de peristaltiek worden “gekneed”. Dit proces is efficiënter naarmate het langer wordt uitgevoerd. Dit kun je eenvoudig zelf testen door water en olie in een glas te doen en er wat afwasmiddel aan toe te voegen. Als je het glas kort schudt, zullen de relatief grote vetdruppeltjes weer naar boven drijven zodra je het glas neerzet.
Hoe langer je het glas schudt, hoe kleiner de vetdruppeltjes worden, totdat ze uiteindelijk zo klein zijn dat hun soortelijk gewicht niet meer voldoende is om naar boven te drijven, waardoor een homogene, melkachtige vloeistof ontstaat. De dunne darm van een mens heeft ongeveer 8 uur de tijd om het voedingsvet peristaltisch zo te verwerken dat goed verteerbare, kleine vetdruppeltjes ontstaan. De dunne darm van het paard heeft hiervoor slechts 45-90 minuten. Hoe meer vet er aan het voedsel wordt toegevoegd, hoe groter het risico dat deze vetten niet voldoende kunnen worden geëmulgeerd, vooral omdat naast de toegevoegde vetten ook de van nature in het voedsel aanwezige vetten moeten worden verteerd.
Daarnaast moeten de bij de vetvertering vrijkomende monoacylglyceriden en vetzuren worden getransporteerd in de vorm van zogenaamde gemengde micellen, die stervormig zijn gerangschikt uit hydrofobe en hydrofiele moleculen en een diameter hebben van 3-5 nm. Hierdoor zijn de emulgatoren niet volledig beschikbaar om de vetdruppeltjes verteerbaar te maken, omdat ze ook nodig zijn om de verteerde vetten naar de darmwand te transporteren, waar ze worden opgenomen. Dit geldt voor een organisme zoals het paard, waarvan het galsysteem niet is aangepast aan grote hoeveelheden vet en daarom van nature een beperkte emulgeringscapaciteit heeft.
De vetverteringscapaciteit hangt dus van meerdere factoren af: hoeveel vet er in totaal per tijdseenheid in de dunne darm terechtkomt en in welke vorm deze vetten al zijn opgelost.
Het maakt spijsverteringsfysiologisch dus een enorm verschil of 500 g vet verdeeld over één of twee maaltijden als pure olie in de dunne darm terechtkomt, of dat dit over een periode van 24 uur in voorbewerkte vorm als vetten uit ruwvoer wordt opgenomen. Dit is vergelijkbaar met de vraag of je als mens je vetten dagelijks in opgeloste vorm in voedsel binnenkrijgt, zoals de meesten van ons doen (bijvoorbeeld boter op brood, kaas, worst, vlees, vetten in gebakken aardappelen, room in pastasaus, enz.) of dat je dezelfde hoeveelheid vet (gemiddeld neemt een mens 80-90 g vet per dag op) in één portie binnenkrijgt, zoals een kopje olijfolie of een derde van een blok boter. De vaak in de literatuur genoemde 500 g zijn dus een theoretische waarde, die oorspronkelijk niet bedoeld was om deze hoeveelheden aan het voer toe te voegen, maar om aan te geven wat een paard maximaal in zijn normale dieet kan compenseren. Aangezien het bij paarden zelfs onder experimentele omstandigheden niet mogelijk is om een vetzuurtekort te veroorzaken (omdat het microbioom van de dikke darm netto producent is van essentiële vetzuren), moet men dergelijke aanbevelingen voor bijvoeding zeer kritisch benaderen.
Het voeren van olie aan paarden: wat zegt de huidige literatuur?

Er is niet slechts één studie, maar tientallen die verschillende aspecten van olievoeding bij paarden hebben onderzocht. De olievoeding voor paarden is pas ongeveer 20 jaar geleden begonnen. De drijvende kracht hierachter was vooral de diervoederindustrie, die op zoek was naar alternatieven voor (geplet) graan, omdat steeds meer paarden op graanvoeding reageerden met EMS (Equine Metabool Syndroom), insulineresistentie en hoefbevangenheid.
Het paard is namelijk niet ontworpen om zulke grote hoeveelheden suiker te verwerken – vooral niet in combinatie met de beperkte hoeveelheid beweging die ze meestal krijgen. Om ervoor te zorgen dat eigenaren toch iets (suikervrij) in de voerbak konden doen, werden naast de productlijnen van “structuurhaksels” ook vetten en eiwitten als vervangers ingezet.
In plaats van het basisprobleem aan te pakken – namelijk dat de meeste paarden in onze omstandigheden van huisvesting simpelweg lijden aan overvoeding in combinatie met onderbelasting – wordt vaak gekozen voor dergelijke voeraanpassingen. Of het nu PSSM of insulineresistentie betreft, het voeren van vet- en eiwitrijke maaltijden aan deze paarden voldoet vooral aan de behoefte van de eigenaar om iets in de voerbak te doen. Met een soortgelijke voeding als die van hun natuurlijke leefomgeving heeft dit echter weinig te maken.
Uit deze vet-eiwitmuesli’s is vervolgens het toevoegen van olie aan het dagelijkse rantsoen ontstaan, met de boodschap van diervoederfabrikanten dat paarden de energie uit krachtvoer dringend nodig zouden hebben, omdat ze deze niet voldoende uit hooi alleen zouden kunnen halen. Tegelijkertijd zijn veel paardeneigenaren bang om hun paarden meer hooi te voeren, omdat ze vrezen dat het paard daar dik van zou worden.
Vetten en eiwitten zijn het perfecte voer voor carnivoren. Zij halen voornamelijk eiwitten en vet uit hun voedsel, waarop hun stofwisseling door de evolutie is aangepast. Het paard daarentegen, als herbivoor, neemt oliën en vetten slechts in beperkte hoeveelheden op, aangezien het een ruwvoerverwerker is, gespecialiseerd in het verteren van structurele koolhydraten. Oliën en vetten komen voornamelijk voor in zaden, die bij een natuurlijke voeding slechts in beperkte mate worden opgenomen.
Uitgaande van de aanname dat gemiddeld hooi ongeveer 2,5% ruwe oliën en vetten bevat, kan men bij een normale hooi-opname door een warmbloed (ad libitum) van 15-20 kg uitgaan van 375-500 g ruwe oliën/vetten die in de loop van 24 uur in het spijsverteringssysteem terechtkomen. 500 g ruwe oliën/vetten per dag is al het maximum dat door de GfE (Duitse Vereniging voor Voedingsfysiologie) wordt aanbevolen voor paardenvoeding (deze aanbeveling omvat ook het basisvoer! Dit wordt helaas vaak vergeten door veel zogenaamde voeder”experts”…). Dit is – in verhouding tot het paardenlichaamsgewicht – zeer weinig, en dat komt omdat het paard evolutionair simpelweg niet is aangepast aan de vertering van grotere hoeveelheden olie of vet.
Het paard tolereert oliën tot op zekere hoogte – hetzelfde geldt voor zetmeel, hoewel het dit eigenlijk niet als energiebron nodig heeft. Maar de zinvolheid van olievoeding wordt hierdoor niet duidelijker, aangezien praktisch alle paarden in onze houderijomstandigheden al door het voeren van hooi tot verzadiging (ad libitum) een aanzienlijke energieoverschot hebben, dat niet adequaat door arbeid wordt verbruikt.
Gemiddeld bevat hooi ongeveer 8 MJ energie per kg (met variaties tussen 7 en 9 MJ per kg). Een warmbloedpaard van 600 kg lichaamsgewicht heeft een onderhoudsbehoefte van ongeveer 80 MJ, en als het dagelijks “normaal” wordt gewerkt, komt daar nog eens 8-12 MJ bij. Als dit paard voldoende hooi krijgt (dus 12-15 kg), dan spreken we over 96-120 MJ energie – bij een behoefte van ongeveer 80-92 MJ. Het paard heeft dus al met pure hooi-voeding een energieoverschot.
De energie in het voer nog verder verhogen met oliën is dan vrij zinloos, vooral omdat de energieopname uit olie in de paardenstofwisseling helemaal niet centraal staat. Juist de onderzoeksresultaten over prestatieverbetering door olievoeding zijn uiterst tegenstrijdig, en veel studies tonen eerder een prestatiedaling door het toevoegen van olie dan een verbetering.
Prof. Coenen (auteur van het beroemde Meyer & Coenen “Pferdefütterung”) is zelf tegen het bijvoeren van oliën in het rantsoen, omdat hij van mening is dat:
1. alle oliën onevenwichtig zijn en niet in de buurt komen van het optimale vetzuurprofiel van ruwvoer;
2. ongeveer 15% van de aan het krachtvoer toegevoegde olie altijd in de dikke darm terechtkomt en daar toxisch is voor de darmflora;
3. olie voor het paard helemaal niet nodig is, omdat het voldoende wordt voorzien via het basisvoer;
4. in geen enkele uitgevoerde studie ooit een tekort aan oliën bij paarden is aangetoond.
(Lezing op het paardenvoedingsseminar 2015 in Leipzig en pers. comm. tijdens dit seminar)
Informatie over de wetenschappelijke stand van zaken betreffende oliën/vetten in de voeding is ook te vinden in R.J. Geor, P.A. Harris, M. Coenen “Equine Applied and Clinical Nutrition”, Saunders/Elsevier 2013 en in D. Frape “Equine Nutrition and Feeding”, Wiley-Blackwell, 2010 en 2013, inclusief de geciteerde originele studies, evenals in alle wetenschappelijke databases, bijvoorbeeld PubMed: https://pubmed.ncbi.nlm.nih.gov/.
Maar het is toch interessant dat men steeds weer wetenschappelijk moet onderbouwen waarom men iets niet zou moeten voeren, terwijl de bewering dat iets goed is als voer voor het paard onmiddellijk en zonder verdere vragen wordt geaccepteerd.
- Lijnzaad in de paardenvoeding - 28. januari 2025
- Basisprincipes van de voeding van fokmerries - 23. januari 2025
- Hoe paarden leren – Basisprincipes van het leervermogen - 4. januari 2025